De Lantaarn >


Video       foto


Drie tekstfragmenten
Bieke Vandekerckhove


Als ik iets aan mijn ziekte te danken heb, is het: het wegvallen van alle etiketten, kaders, beelden. Plots deden mijn opvattingen over het leven het niet meer. Ze verloren hun zeggingskracht. Geen enkel beeld deed het nog. Ik dacht dat ik alles kwijt was. Maar dat was niet zo. Dat heb ik later ontdekt. Ik was alleen de beelden kwijt. Niet het leven. In de pijnlijke leegte van geen beelden meer hebben gebeurde iets wonderlijks. In plaats van in een wereld van etiketten te leven, kreeg ik toegang tot het leven zelf. Ik kan het niet beter beschrijven dan als een doorstoten van alle mogelijke ideeën over de werkelijkheid naar de werkelijkheid zelf. En die werkelijkheid is oneindig veel mooier, heviger, grootser, grilliger en mysterieuzer ook, dan de mentale plaatjes waarin wij haar meestal beleven en benoemen. Ze zindert van leven, en vibreert van hemelse muziek.
p. 56


Zolang je je dood (die onvermijdelijk komt) verdringt, ga je steeds gulziger leven. Als je je eigen sterfelijkheid onder ogen ziet en je jezelf aan het mysterie leven-dood toevertrouwt, ontstaat er vanzelf ruimte voor alles rondom jou en al wat er na je zal komen. Zo heb ik het althans ervaren. Toen ik ziek werd en alles dreigde te verliezen, was mijn eerste reactie er één van krampachtig grijpen. Ik wilde geen tijd verliezen. Ik wilde alles. Hier. Nu. Onmiddellijk. Gulzig probeerde ik het onderste uit de kan halen, - wat er nog uit te halen viel, tenminste. Intussen verloor ik het toch, en kwam ik op een punt dat ik niets meer wilde. Ten einde raad ging ik de confrontatie met mijn mogelijke dood aan. Ik zag mijn leven onder ogen zoals het was en is: vergankelijk en broos. Ik waagde de sprong naar zoiets als overgave aan het grote mysterie leven-dood en dacht dat ik alles kwijt was. Maar merkwaardig genoeg loste de kramp op en vond ik alles op een nieuwe manier terug. Het leven was alom, midden in de dood, ook al ontglipte het me. Ik kon aanvaarden dat ik niet alles zou meemaken in het leven. Heel veel niet zelfs, want ik stond aan het begin - ik was pas negentien. Maar ergens deerde mij dat niet meer. Niets hoefde nog. Alles werd een geschenk. De eenvoudigste dingen nog het meest.
Er hoeft zo weinig als je smaak krijgt voor de eenheid van leven en dood. Ik heb ervaren dat het dan niet zoveel moeite kost om je te beperken en in te perken. Tsimtsoem [een vorm die omvormend werkt] wordt dan haast een natuurlijke handeling. Intussen heeft mijn leven, tegen mijn verwachting en die van mijn dokters in, een andere wending genomen. Om één of andere onbegrijpelijke reden heeft mijn ziekte zich gestabiliseerd. Ik ben weer met duizend draden aan het leven gehecht, en de honger laat zich op veel vlakken opnieuw gelden. Maar iets in mij blijft overtuigd van het belang van dit oefenen in loslaten, inperken en beperken. Iets in mij kan en wil niet vergeten hoe weinig er eigenlijk nodig is om gelukkig te zijn. Het lijkt mij dat we gemakkelijker gehoor zouden kunnen geven aan de dringende oproep 'ons in te perken omwille van de aarde en de generaties die na ons komen', als we ons weer leren toevertrouwen, en cultureel en individueel weer smaak leren krijgen voor de eenheid van leven en dood.
p. 91


Het ongeluk van de meeste mensen is dat ze een putje graven, en denken: 'Dit wordt niets.' Even later zien ze iets anders dat er beter uitziet: 'Laat mij dat eens proberen.' Weer graven ze een putje tot ze denken: 'Dit wordt niets.' Zo graven ze putje na putje na putje, zonder ooit diepgang te bereiken. Ergens is het begrijpelijk, Graven is een taaie klus. Je moet door heel wat lagen van zinloosheid en verveling heen graven. Het kost bloed, zweet en tranen. Maar het is de enige weg. Overal waar mensen van verschillende achtergrond elkaar vinden en ontmoeten, merk je: ze hebben diep gegraven. Overal waar mensen, godsdiensten en levensvisies tegenover elkaar komen te staan, zie je: ze blijven steken in het bouwen van een put, ze zijn bezig met het afdakje boven de put, belangrijke dingen! Maar hopelijk komen ze op een dag ook nog eens aan graven toe.
p. 122